Inleiding van Nop Maas

U bent vandaag in grote getale opgekomen om de presentatie mee te maken van het nieuwe boek van
een gek
een idioot
een gestoorde psychopaat
een schrijvend warhoofd
een zieke fantast.
Dat zijn de kwalificaties die recent rondgetwitterd werden door een aantal Limburgers, onder aanvoering van ‘prof. dr. Wiel Kusters’, zoals Anton Dautzenberg deze collega-dichter doorgaans aanduidt.
Wat was er aan de hand? Op 31 december 2013 publiceerde het LimburgsDagblad/De Limburger (in mijn jeugd twee concurrenten, maar inmiddels eendrachtig samenwerkend en worstelend om het tweelinghoofd boven water te houden) een artikeltje van Anton Dautzenberg. De kranten hadden een paar cultuurdragers uitgenodigd hun licht te ontsteken over de toekomst van de cultuur in Limburg.
In zijn bijdrage vertrok Dautzenberg bij een opmerking van Wiel Kusters dat Limburg zijn mijnverleden moest exploiteren. Daar verzette Dautzenberg zich tegen. Limburg moest juist de onderdanigheid van het mijnwerkersverleden van zich afschudden. Volgens Dautzenberg associeerde Kusters zich met Geert Wilders, het ‘Blonde Beest uit Venlo’, dat Limburg op zijn ergst vertegenwoordigt: een ‘amalgaam van gecultiveerde angst, geestelijke luiheid en slaafse onderworpenheid’. Limburg moest volgens Dautzenberg zelfvertrouwen ontwikkelen en zijn stinkende wortels schoonspoelen. Een belangrijke factor in dat proces zou moeten zijn dat de Limburgers van hun dialect zouden overgaan op het Nederlands. Want het Limburgse dialect was volgens hem opgetrokken uit ‘inferioriteit, lijdzaamheid en derderangs fonetiek’.
Dat was een suggestie die de meeste Limburgers niet willen horen, maar het stuk schoot bij één iemand geheel in het verkeerde keelgat. Het betrof Wiel Kusters, die zich in Dautzenbergs stuk geciteerd zag met Wildersachtige teksten, die hij nooit geschreven had. Vervolgens regende het ingezonden brieven, tweets, hoofdredactionele en radiocommentaren, waarbij de kwestie van het al dan niet afschaffen van het Limburgse dialect uiteraard alras niet meer aan de orde kwam. Uiteindelijk werd de zaak teruggebracht tot de vraag of de redactie van het Limburgse krantenpaar onverantwoord gehandeld had door Dautzenbergs stuk af te drukken zonder de citaten te controleren. In de woorden van de dichter, schrijver en essayist Huub Beurskens:
‘Dautzenberg, dat moge duidelijk zijn, is een geval – die kan er dus zelf weinig aan doen dat hij zo verknipt is. De verantwoordelijkheid ligt bij de redactie van de krant. Deze redactie heeft de journalistieke mores met voeten getreden en Wiel Kusters ernstig geschaad.’
Kijk, iemand citaten in de mond leggen die hij nooit uitgesproken of opgeschreven heeft: ik zou het zelf nooit doen, maar het is een specialiteit van Anton Dautzenberg.
Wat mij interesseert is: waarom heeft hij dat stuk geschreven?
Misschien om Wiel Kusters te pesten, want dat is een bête noire van hem.
Misschien ook om het tweekoppige Limburgse nieuwsblad een hak te zetten.
Mogelijk las hij net in de biografie over Willem Frederik Hermans, en dacht hij: iemand een vals citaat in de mond leggen, dat kan ik ook.
Misschien was het ook alleen maar de bedoeling om juist op oudejaarsdag eens een fijn stukje vuurwerk te ontsteken in de provincie.
Maar ook is het niet uitgesloten dat hij het deed om flink wat mensen tegen hem in het harnas te jagen, want Anton Dautzenberg houdt veel van zijn vrienden, maar hij is ook dol op een bepaald soort vijanden.
Ik ga zo uitgebreid in op dit Limburgse onderonsje omdat het hier een typisch Dautzenbergverhaal betreft.
U kunt zometeen een bundel kopen met veertig verhalen. Dat stuk over Wiel Kusters en het Limburgse dialect had zonder meer in deze bundel kunnen staan. In Dautzenbergs optiek is er geen duidelijke grens tussen verhaal en beschouwing; hij erkent eigenlijk geen enkele genregrens. Zo komt er in deze bundel een verhaal voor dat tevens een kruiswoordpuzzel is. Ook is er een verhaal dat bijna geheel bestaat uit een formule en waar ik dan ook helemaal niets van begrijp. Tussen de verhalen staat een zelfinterview van de schrijver, met veel behartenswaardige uitspraken, maar: let op! ook dit interview hoort bij die veertig verhalen.
Toen ik via de e-mail door Anton Dautzenberg gevraagd werd om deze bundel vanmiddag in te leiden, was ik zo verbouwereerd en vereerd dat ik meteen ja zei en vergat te informeren waarom hij vond dat uitgerekend ik dat zou moeten doen. Ik vermoed dat hij vond dat iemand eens moest wijzen op de literaire allusies die in de bundel welig tieren.
Zo is er een min of meer op Een nagelaten bekentenis van Marcellus Emants geïnspireerd verhaal waarin de protagonist een moedervlek op de rug van zijn echtgenote zo bewerkt dat zich daarin een dodelijke tumor ontwikkelt. Een fraai, maar ook onsmakelijk verhaal, dat naar mijn idee iets van de existentiële diepte mist die de roman van Emants zijn tijdloze belang geeft.
Zo is er ook, in het hart van de bundel, het mooie en lange verhaal ‘Steen’, geïnspireerd op Veertien etsen van Frans Lodewijk Pannekoek voor arbeiders verklaard door Gerard Kornelis van het Reve, waarin de schrijver een rijkelijk met wijn besproeide gedachtenwisseling met de meestertekenaar Paul van der Steen weergeeft. Toen Reve ter inleiding bij zijn brieven aan Frans Lodewijk Pannekoek schreef dat deze graficus zijn tijd hoofdzakelijk vergooide aan zijn hartstocht voor paarden, automobielen, en gokhuizen, klaagde Pannekoek dat dit laster was en dat hij nooit in gokhuizen kwam. Zo zou Paul van der Steen – van wie veertien tekeningen in het boek zijn opgenomen – kunnen klagen over het feit dat veel in dit verhaal niet of maar gedeeltelijk werkelijkheidsgetrouw is weergegeven. Maar dat doet deze tekenaar niet, want hij heeft oog voor de hogere waarheid die in het verhaal besloten ligt en die met de echte werkelijkheid maar een bescheiden relatie hoeft te onderhouden.
Met het oog op de omgang van Paul van der Steen met zijn buurvrouw lijkt het mij echter goed om hier openlijk te verklaren dat de uitspraak die hem aan het eind van het verhaal in de mond wordt gelegd, slechts een citaat van Reve betreft, dat aan de schrijver Dautzenberg wèl, maar aan de tekenaar Steen niet bekend was. Het betreft de verzuchting: ‘Ze moesten een brandende poppenwagen haar kutwerk binnenrijden’.
Voordat u weer verder mag praten en drinken wil ik nog graag op twee bijzondere verhal in de bundel ingaan. Het betreft allereerst het verhaal ‘ZKV’, de afkorting van ‘Zeer Kort Verhaal’.  En omdat het zo kort is, kan ik het snel even voorlezen:
‘Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld.
Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.’
Dit verhaal wordt in de bundel voorafgegaan door het verhaal ‘Optimisme’, dat duidelijk geïnspireerd is op de manier waarop Diederik Stapel door de maatschappij na zijn ontmaskering behandeld is. Het is het verslag van een rechtzitting, waarin het loutere bestaan van de aangeklaagde en de omstandigheid dat hij op straat loopt, in zijn tuin zit en met zijn kinderen voetbalt voldoende is om hem schuldig te verklaren. Ik denk dat dit verhaal mede geïnspireerd is op een column in NRC Handelsblad, waarin de schrijfster zich verbaasde over het feit dat zo’n Diederik Stapel gewoon maar vrij mocht rondlopen en zich dan ook nog op een receptie durfde te vertonen. Deze columniste liet daarmee zien dat ze net zo weinig van het Nederlandse rechtssysteem begrijpt als onze minister-president en onze staatssecretaris van justitie.
Dit rechtbankverhaal in combinatie met het Zeer Korte Verhaal roept onweerstaanbaar de associatie op met de grootste schrijver van de negentiende eeuw: Multatuli. Dat grondwetsartikel dat meer fictie is dan werkelijkheid, dat had Multatuli zonder meer als sprookje kunnen opnemen in zijn Minnebrieven of in de Ideën en dat rechtbankverhaal is een fraaie pendant van het ‘onuitgegeven toneelspel’ dat als motto dient bij Max Havelaar en dat bekend staat onder de naam ‘Barbertje moet hangen’.
En, het spijt me het te moeten zeggen: ook de manier waarop sommige personen en instanties omgaan met Anton Dautzenberg, lijkt op de onheuse manier waarop Multatuli tijdens zijn leven bejegend werd. Ik herinner aan de opdrachtgevers die zich van Dautzenberg ontdeden nadat hij lid werd van de pedofielenvereniging Martijn, niet omdat hij het practiseren van pedofilie verdedigde, maar omdat hij het opnam voor het recht op een menswaardig bestaan van pedo’s. Nog onlangs was de screeningscommissie van de provincie Noord-Holland van oordeel dat een provinciaal bestuurder geen functie moest aanvaarden in een op te richten club omdat Martijn-verdediger Dautzenberg daarin ook een functie vervulde.
Ik zeg niet dat Anton Dautzenberg de nieuwe Multatuli is, want daarmee moet je iemand niet belasten; ik wijs alleen op de parallellen.
Natuurlijk: Anton Dautzenberg is een provocateur die lezers en niet-lezers voortdurend op het verkeerde been zet. Maar hij zet zich daarbij in voor mensen die het moeilijk hebben en voor ideeën die deugen. Wat doet het nog terzake of hij zelf al dan niet een nier heeft gedoneerd, als blijkt, dat mede door zijn optreden het aantal nierdonoren aanzienlijk is toegenomen (volgens de Transplantatiestichting is het mede aan Samaritaan te danken dat het aantal niet-familieleden dat een nier doneert gestegen is van 7 in 2007 tot 41 in 2013).
Men hoeft het niet in alles met Anton Dautzenberg eens te zijn om bewondering te hebben voor zijn moed en voor zijn talent. De verhalen die hij in deze nieuwe bundel voorschotelt zijn nu eens gruwelijk en bizar, dan weer teder en behoorlijk intellectueel verantwoord, maar altijd prikkelend en fraai opgeschreven. Hij neemt diverse collega-schrijvers onder handen, maar hij spaart daarbij zichzelf niet. Ondanks alle leugens die erin staan, is het een boek van tegelijkertijd brute en fijnzinnige authenticiteit. Het is een bundel vol betrouwbare onwaarheid. En dan komen nu de omhelzingen en de foto’s.