Scherpzinnig hoef je niet te zijn om te constateren dat Dautzenbergs ‘Steen’ een allusie is op Reves verhaal ‘Veertien etsen van Frans Lodewijk Pannekoek voor arbeiders verklaard door Gerard Kornelis van het Reve’. Het motto van de tekst is aan ‘Veertien etsen’ ontleend, en ook de verhaal zelf is doorspekt met citaten uit en toespelingen op Reves tekst.

Net als ‘Veertien Etsen’ is het verhaal van ‘Steen’ snel verteld. Dautzenberg, de ik-verteller, bezoekt zijn vriend Paul van der Steen, bekend van de auteursportretten in NRC Handelsblad. Het duo maakt ettelijke flessen wijn soldaat, ondertussen ouwehoerend over kunst, muziek, de gehate buitenwereld,  over Buurman en Buurman-pleisters en stoelen bekleed met pilotenleer. Tegelijk met het alcoholpromillage stijgt het sentiment, en Steen laat almaar meer los over zijn angsten en ‘duistere’ obsessies. Steen, net als Pannekoek een einzelgänger, vangt deze angsten in geheime tekenprojecten, die de ‘ik’ zich uiteindelijk op slinkse wijze weet toe te eigenen. Gesuggereerd wordt dat die tekeningen zonder Van der Steens medeweten of toestemming zijn afgedrukt bij het verhaal. Ook dat is te zien als een allusie: Reve veilde eens tientallen etsen van zijn vriend Pannekoek, zonder dat die ervan wist. Van der Steens tekeningen, die inderdaad een onbekende kant van hem laten zien, doen in hun grimmige erotiek denken aan het werk van Félicien Rops en Francis Bacon.

Er klinken, voor wie dat horen wil, in ‘Steen’ ook andere teksten van Reve door, waaronder ‘Lezing op het land’ en ‘Gesprek met van het Reve’. In die laatste tekst, een gemaskeerd zelfinterview, bezoekt een onbekende journalist Gerard Reve. In diens woning wordt hij onderworpen aan een test. ‘Komt u in opdracht van een tijdschrift?’, vraagt Reve hem. Daarmee citeert Reve uit ‘Mene tekel’ van Nescio, een van de weinige Nederlandstalige auteurs aan wie hij zich schatplichtig toonde. De nerveuze journalist herkent het citaat, en weet te riposteren met een ander citaat uit ‘Mene tekel’. Hij is geslaagd: Reve ontdooit, en geeft de journalist toegang tot zijn opvattingen over literatuur en collega-schrijvers.

Ook ‘Steen’ begint met een vraag. ‘Wonen daar ook mensjes?’ vraagt de ik aan Steen. Die lijkt het citaat uit ‘Veertien etsen’ aanvankelijk niet te herkennen. Maar waarschijnlijk is hij gewoonweg te correct om het hatelijke, en voor Revianen enige juiste antwoord op deze vraag te geven; iets met een ruim bemeten geslachtsdeel en kinderspeelgoed (wie het niet kent, holle nu naar de boekwinkel). Veelzeggend genoeg geeft hij dat antwoord aan het einde van het verhaal uiteindelijk toch, wanneer hij zich in kennelijke staat bevindt.

Reve verklaarde ooit geen bladzij te voltooien, zonder tenminste een keer aan Nescio te hebben gedacht. Met ‘Steen’ laat Dautzenberg op iedere bladzijde zien hoezeer hij aan Reve schatplichtig is. Hij doet dat in een verhaal dat zich laat lezen als een pastiche op ‘Veertien Etsen’, maar vooral ook als een  eresaluut aan Gerard Reve en een van de mooiste teksten die deze naliet. Bovendien is het een loflied op de vriendschap; een vriendschap tussen twee mannen die elkaar lief vinden en aan elkaars onderbroeken mogen snuffelen.

Edwin Praat, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam