Tonio,
overal kom ik je tronie tegen. In boekwinkels, uiteraard. In kranten en in tijdschriften, ook logisch. Op de televisie, dat kan nog net. Maar ik zie je kop nu ook al op treinstations, soms metershoog. En, nog veel erger, je siert de borreltafel van overgangsvrouwen die nog nooit een boek van je vader hebben gelezen.
Hoe vaker ik je imitatie van Oscar Wilde zie, hoe meer ik je begin te haten. Zo is het nu eenmaal. Die aanstellerige lok haar die op je gepoederde wang rust – heb je die zelf met een krultang geperfectioneerd? Die bontkraag, die zijden halsdoek, die wandelstok – gadverdamme. Die arrogante wijsvinger die zowel talent als een hoog IQ probeert te suggereren. En vooral die ring, die oerlelijke pinkring. Vreselijk.
Ik vraag het me al langer af: zouden de mensen het boek van je vader kopen uit medelijden? Of, en nu word ik gemeen, zijn de kopers ordinaire ramptoeristen? Misschien zien de mensen hun aankoop wel als een amulet dat ze beschermt tegen het onheil dat je ouders is overkomen? Eigenlijk kan het me ook niet zo veel schelen, wat mij irriteert is dat ik je anachronistische pruikenkop overal tegenkom. Wat vind je daar eigenlijk zelf van?

Tot zover mijn naar de organisatie gestuurde polemiek. Tonio krijgt er in het vervolg nog flink van langs, precies zoals de organisatie van deze avond mij heeft opgedragen: een polemiek ad hominem, in opdracht iemand afzeiken. Tegen betaling een tekst schrijven, die komen voordragen en toestemming geven voor publicatie in het Parool. Trek ik van de gage de reis- en onkosten af dan kom ik uit op een uurtarief dat bijna aan het minimumloon reikt – zijn die vijfsterren recensies toch nog ergens goed voor.
Nog negen andere min of meer gerenommeerde polemisten hebben het geluk deze zak met geld binnen te halen. Als geoliede gladiatoren moeten we daarvoor in de arena met elkaar op de vuist, om het luie volk te vermaken. Door overdaad geooglapten verlangen nu eenmaal naar bloeddoorlopen. Of worden we gezien als vuurspuwende clowns die een kunstje opvoeren in een zieltogend circus?
De Nederlandse literatuur is de afgelopen decennia verworden tot onbeduidend divertissement. Neem Ronald Giphart, eens een angry young man. Hij schreef de afgelopen jaren gezellige columns over koken, en recent is hij in de Volkskrant gestart met een nieuw project: samen met de lezers componeert hij een heuse roman, jawel. Joost Zwagerman, ook ooit een literaire rebel. Als een zelfbenoemde kunstpaus leert hij catalogussen uit zijn hoofd en reproduceert die, al dan niet op cokesnelheid, op lucratieve podia.
Waarom in godsnaam? Het antwoord is even evident als ontluisterend: schrijvers verkopen minder en minder boeken – en dat in een tijd dat het maken van (subversieve) kunst wordt bestraft door marktminnende beleidsmakers en symboolblinde politici. Willen ze van hun pen rondkomen dan moeten schrijvers de ene na de andere knieval maken. Zoals opdraven op de Avond van de Polemiek en op bestelling gehakt maken van een BN’er, liefst een collega.
Waar is de tijd gebleven dat schrijvers voorop liepen in de strijd tegen de debilisering van de samenleving, de teloorgang van de cultuur en met rechte rug klaarstonden om de vrijheid van meningsuiting te verdedigen? Kortom, de tijd dat schrijvers nog aanzien hadden? We lijken alleen nog als formulebevestigende marionetten van de vermaakindustrie een rol te kunnen, en erger nog: te wíllen spelen.
Deze polemiek richt zich dus niet tegen Tonio, maar tegen de organisatie van deze avond, tegen de deelnemers, tegen de lafheid van het schrijversgilde én tegen mezelf. Ik sta hier, want mijn ambitie en ijdelheid zijn godverdomme minder begrensd dan ik dacht. Bovendien heb ik het geld hard nodig. Dank voor de aandacht.